Mijn cliënt, een naar Canada geëmigreerde boer, heeft volgens een principe uitspraak van 15 januari 2020 van de rechtbank Noord-Nederland locatie Leeuwarden recht op een deel de fosfaatrechten die door het RVO volledig aan de inscharende boer waren toegewezen. Er waren 502,6 kg fosfaatrechten aan de inschaarder toegewezen voor 25 pinken die door de uitschaarder bij een inschaarder waren geplaatst in de periode 13 juni 2015 tot en met 15 oktober 2015.
De inschaarder kreeg echter alle fosfaatrechten toegewezen, omdat het vee van de uitscharende eigenaar van het vee op 2 juli 2015, de peildatum voor toekenning van de fosfaatrechten, op zijn naam geregistreerd bij het RVO.
De voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland locatie Leeuwarden had in het kort geding vonnis van 14 maart 2018 de vordering tot overdracht van alle fosfaatrechten, althans een pro rata deel daarvan, nog afgewezen. Dit kort geding vonnis stuitte wel op kritiek van prof mr. D.W. Bruil, die het vonnis annoteerde (TvAR 2018/5928, UDH:TvAR/14965 met annotatie van D.W. Bruil)
Het kort geding werd destijds aangespannen, omdat fosfaatrechten volgens artikel 32 lid 4 Meststoffenwet bij een op uiterlijk 30 maart 2018 bij het RVO geregistreerd akkoord tussen inschaarder en uitschaarder over de verdeling van de fosfaatrechten, zonder korting konden worden overgedragen. Een gewone overdracht of een overdracht vanaf 1 april 2018 werd destijds getroffen door een generieke korting van 8,3%.
Na het kort geding wees een andere voorzieningenrechter van dezelfde rechtbank een soortgelijke eis met betrekking tot de fosfaatrechten wel toe, evenals andere voorzieningenrechters van andere rechtbanken. Het wachten was echter op de eerste bodemprocedure hierover. De rechtbank Midden-Nederland wees als eerste bodemrechter op 4 oktober 2019 uitspraak hierover, waarbij de rechtbank oordeelde dat er sprake was van een uitscharingsovereenkomst en geen opfokovereenkomst.
De rechtbank oordeelde vervolgens dat de fosfaatrechten voor de helft aan de inschaarder en voor de helft aan de uitschaarder toekwamen, omdat het vee in 2015 voor ongeveer 50% bij de inschaarder en voor 50% bij de uitschaarder had verbleven.Ook de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland wees op 16 oktober 2018 een vordeirng van de uitschaarder om naar evenredigheid van tijd fosfaatrechten van de inschaarder overgedragen te krijgen toe.
Ondanks de negatieve uitspraak van de voorzieningenrechter in de verhouding tussen déze partijen, die de vordering met name afwees omdat de uitscharende boer naar Canada geëmigreerd was, durfde zijn collega van dezelfde rechtbank in de bodemprocedure, net als de rechtbank Midden-Nederland, de vordering wel toe te wijzen, zij het naar rato van de tijd dat het uitgeschaarde vee bij respectievelijk de uitschaarder en inschaarder had gestaan.
De kernoverwegingen van de rechtbank Noord-Nederland waren:
De rechtbank verwierp het argument van de inschaarder dat hij de fosfaatrechten harder nodig heeft voor zijn biologisch melkveebedrijf dan de uitschaarder, die inmiddels naar Canada is geëmigreerd. De rechtbank overwoog (r.o. 5.9):
Het gaat er niet om wie het meeste belang heeft bij fosfaatrechten. Uiteindelijk gaat het voor beiden om een financieel belang, namelijk om de waarde van de fosfaatrechten. [Eisers[ willen de waarde kunnen investeren in hun nieuwe bedrijf. [Gedaagde} wil geen fosfaatrechten hoeven kopen voor het melkveebedrijf dat hij nu exploiteert. In wezen komt het argument van [gedaagde] er op neer dat hij van [eisers] verlangt dat deze een deel van hun vermogen prijsgeven om zijn bedrijfsvoering te financieren. Dat kan [gedaagde] echter niet van [eisers] eisen, ook niet indien hij niet de financiële middelen heeft om fosfaatrechten te kopen. Evenmin is van belang dat [eisers] de aan hen toegekende fosfaatrechten hebben kunnen verkopen bij verkoop van hun melkveehouderij, al dan niet met generieke korting.
Het andere argument van de inschaarder/gedaagde dat de uitschaarders/eisers door het uitscharen van de drachtige dieren in staat was geweest om meer melkkoeien op hun bedrijf te houden op de referentiedatum en daarom meer fosfaatrechten toegekend had gekregen, werd eveneens verworpen door de rechtbank in r.o. 5.10:
De rechtbank ziet niet in dat dit een argument is om [eisers] hun deel van de fosfaatrechten of de waarde daarvan te onthouden. [Eisers] hebben voor de dieren die zij op de peildatum op hun bedrijf hielden, fosfaatrechten toegekend gekregen. Ook zonder het uitscharen hadden zij die fosfaatrechten gekregen. Voor het uitgeschaarde vee krijgen zij alleen fosfaatrechten of de waarde daarvan, voor de tijd dat zij dit vee in 2015 op hun bedrijf hebben gehouden.
De rechtbank oordeelde dat de uitschaarders/eisers in beginsel recht hebben op 8/12 van 502,06 kg. Over de waarde moet de rechtbank zich nog bij eindvonnis uitlaten, omdat dit afhangt van het moment waarop uitschaarders/eisers hun fosfaatrechten aan derden hadden kunnen overdragen. Dat is nog onvoldoende ter sprake gekomen en partijen mogen daar hun visie op geven.
Wel oordeelde de rechtbank, dat nu eisers naar Canada emigreerden, zij hun fosfaatrechten aan derden hadden moeten verkopen, in welk geval er volgens de rechtbank een generieke korting van 10% zou zijn toegepast. Derhalve oordeelt de rechtbank dat uitschaarders/eisers in principe de waarde van 0,9 x 8/12x 502,06 kg toe zou komen, derhalve 302,23 kg.
Omdat gedaagde/inschaarder heeft aangegeven bij een negatieve uitspraak in hoger beroep te willen gaan, heeft deze verzocht om, indien het vonnis uitvoerbaar bij voorraad zou worden verklaard, daar de eis van zekerheidstelling aan te verbinden. Hoewel de rechtbank daar nog geen beslissing over heeft gegeven, kan volgens de rechtbank de emigratie van eisers/uitschaarders naar Canada èn de wens om de opbrengst van de fosfaatrechten in het bedrijf aldaar te investeren, een reden zijn voor het stellen van zekerheid. Ook daar mogen partijen zich nog over uitlaten.
Hoewel het eerste vonnis in kort geding over de toekenning van fosfaatrechten aan de uitschaarder die zijn vee op 2 juli 2015 elders had gestald negatief uitpakte, zijn er sedertdien meerdere kort gedingen gewezen, waarin in het voordeel van de uitschaarder werd beslecht. Ook zijn er thans twee bodemprocedures ten voordele van de uitschaarder beslecht. De laatste uitspraak is nog niet definitief en mij is niet bekend of van de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland appèl is ingesteld. De verwachting is dat er wel hoger beroep wordt ingesteld tegen de einduitspraak van de rechtbank Noord-Nederland.
De race is dus nog niet voor de uitschaarders gelopen. Het hof kan immers nog anders beslissen. Het is echter voor uitschaarders die alsnog aanspraak willen maken op een deel van de fosfaatrechten die voor hun vee aan de inschaarder toegekend zijn, zaak om lopende verjaringstermijnen te stuiten. De fosfaatrechten zijn immers per 1 januari 2018 toegekend, terwijl de verjaringstermijn 5 jaar is. Op 1 januari 2023 zal derhalve de verjaringstermijn verlopen. Aangezien de procedures bij het hof makkelijk 1 ½ tot 2 ½ jaar kunnen duren, is het zaak om die verjaringstermijn nu reeds te stuiten, in welk geval er een nieuwe termijn van 5 jaar gaat lopen.
De stand van zaken bij opfokovereenkomsten is anders. Tenzij er sprake is van concrete afspraken tussen vee eigenaar en opfokker, zijn de aanspraken van de vee-eigenaar tot nog toe telkens afgewezen. In die zaken kan over het algemeen ook gesteld worden dat het vee vrijwel gedurende het hele jaar bij de opfokker staat. In dat geval zou het argument dat de rechtbank over tijdsevenredige verdeling van de fosfaatrechten niet opgaan. In een andere zaak die ik in behandeling heb, verwacht ik binnenkort een principe uitspraak van het hof over die verhouding en de verdeling van fosfaatrechten tussen vee-eigenaar en opfokker.